Portret van Willie Verhegghe, poëet tussen pen en pedaal

Ze verdwijnen alleen maar uit het zicht

Hij schrijft nog elke dag, meestal 's avonds en altijd met inkt. Zijn handschrift is steeds minder vast. De liefde voor de koers onwankelbaar. 'Met mijn gedichten bouw ik kleine monumentjes voor de mensen en renners die ik bewonder.' Wielerdichter Willie Verhegghe over schoonheid en tragiek, de koers en het leven, de komst van Louison Bobet en zoontje Miguels ultieme demarrage. 'De extreme gruwel in het leven is de jonge dood die compleet onverantwoord is.'

Tekst Lander Deweer
Foto's Diego Franssens
Gepubliceerd in Bahamontes nr 13, 2016

'Zeven was ik, de Tour een-en-vijftig
toen hij mijn dorp in twee delen kliefde
en in mijn jongenskop de magie der namen
in één dag meer dan verdubbelde.
Caesar, Napoleon en Godfried van Bouillon
kwamen plots in éénzelfde ploeg terecht
met wielerkrijgers die glanzend pronkten
op strooibriefjes of simpelweg op de fiets:
André Darrigade, Pierre Molineris,
Gerrit Voorting, Wout Wagtmans,
Jean Brankart, Germain Derycke,
Dalmacio Langarica, Francisco Massip,
Roger Hassenforder, Apo Lazarides.

Die dag stak de sierlijke Louison Bobet
in Rijsel zijn armen zegevierend in de lucht.
Nu nog klinken hun namen
als Mozart in mijn oor.'

('De magie der namen' )

Mijn eerste gedicht heb ik geschreven toen ik elf was. Vraag me niet waarom, ik weet dat niet meer. De titel was 'Ons College'. Het werd in het collegetijdschrift gepubliceerd en fier dat ik was. Sindsdien ben ik altijd gedichten blijven schrijven. Continu. Er is nooit een pauze geweest, niet van een paar jaar en ook niet van een paar maanden. Ik ben altijd blijven schrijven. Een raar soort microbe die niet klein te krijgen is. Dat geldt trouwens ook voor het wielersportvirus dat me elk jaar opnieuw in zijn greep houdt. Een grage ziekte, zalige zalf op dagelijkse wonden.
Mijn vroegste herinnering aan de wielersport ligt bij de ouders van mijn moeder. Zij woonden in de buurt van het station van Denderleeuw, waar ik ben geboren en opgegroeid. Mijn grootvader, Jan-Baptist zaliger, was een grote struise man. Ik keek naar hem op. Op een dag stond hij te huilen bij de radio, terwijl hij naar de koers luisterde. Ik zie hem nog altijd staan in die donkere middenplaats van dat grauwe huis waar het altijd muf rook, alsof de pas voorbije oorlog er nog in geuren nazinderde. De tranen liepen uit zijn ogen. Hij was altijd bijzonder emotioneel als er een Belg won. Vraag me geen namen van renners, ik spreek over het begin van de jaren vijftig. Mijn verste visuele herinnering aan de koers is de kalende Italiaan Fiorenzo Magni die solo in de Denderleeuwse Guido Gezellestraat aan mijn geboortehuis passeerde, op weg naar zijn derde opeenvolgende zege in de Ronde van Vlaanderen, we schrijven voorjaar 1951, ik zie de Zwaantjes in hun lange zwarte leren jassen nog op hun grommende blauwe Harley Davidsons voorbijrijden, ik klampte me angstig vast aan de broekspijpen van papa Maurice.
De volgende herinnering is de passage van de Tour door Denderleeuw, in '54. Die kleuurijke en lawaaierige reclamewagens, de roodharige Yvette Horner die bovenop een sierlijke Citroën de musette speelde, de lange sliert bruin gebrande mannen gebogen over hun stuur: ik zag het met open mond gebeuren. Mijn vader werkte bij de spoorwegen in Vorst – zijn overalls stonden stijf van het smeer en de olie als hij er mee thuiskwam – maar die dag had hij verlof genomen. Zijn baas was er ook. Op die manier begon de magie van de koers mij stilaan te dagen, ik was verkocht.
Mijn vader en moeder, Maurice en Marie-José, waren eenvoudige boerenmensen. Ze hadden niets met de koers te maken. Of toch een beetje: de oudste broer van mijn moeder heeft wel gekoerst. Waarschijnlijk geen platte prijs gereden, maar op familiefeesten werd er mee uitgepakt. Tijdens de oorlogsjaren reed hij met zijn zware fiets naar Brussel, waar hij in dienst van een slager vlees aan huis bedeelde. Dat fascineerde me enorm. Ik heb nog een kleine sepia foto van nonkel Robert met zijn koersfiets, een fotografische scapulier uit ver vervlogen tijden.
Ik was niet meteen 'n groot studietalent, fietsen, boeken lezen en gedichten schrijven waren mijn ding. Dus ben ik aan het Pershuis in Brussel journalistiek gaan studeren. Het leek een boeiende job en ik had er blijkbaar aanleg voor. Na mijn eindwerk kreeg ik een aanbieding van een grote Brusselse krant, maar samen met mijn vrouw heb ik beslist om op dat voorstel niet in te gaan. Ik opteerde voor een rustig leven, geen jachtig gedoe zonder tijd voor een gezin. Uiteindelijk heb ik bijna mijn hele loopbaan op het Ministerie van Cultuur gewerkt, hoofdzakelijk als redacteur van hun maandblad. Op die manier kon ik dan toch enig journalistiek werk leveren. Zo heb ik twee jeugdidolen mogen interviewen: Hugo Claus die zijn zoveelste Staatsprijs voor toneel had gewonnen en Rik Van Looy die directeur was benoemd van de wielerschool van het BLOSO in Herentals.
In mijn allereerste dichtbundel, verschenen toen ik 21 was, stonden al twee wielergedichten. Eén over de Giro en één over de zesdaagse van Gent. Om maar te zeggen: de koers is altijd aanwezig geweest in mijn lyrisch werk.
Jarenlang heb ik met de stempel 'dichter van de mongooltjes' rondgelopen, omdat ik in het begin van mijn schrijverscarrière drie bundels over en ten bate van mentaal gehandicapten heb geschreven.
Op een rare manier ben ik altijd iemand geweest die minderbedeelden en verdrukten een duwtje in de rug wou geven. Ik heb een groot rechtvaardigheidsgevoel. Ik vind dat de hele wereld extreem onrechtvaardig is. Van bij de geboorte heb je prijs: je bent mooi of lelijk, rijk of arm, slim of dom, bingo! Fundamentele oneerlijkheden, ik heb daar enorme problemen mee.
Vanwaar dat komt? Ik weet het niet. Ik kan ook niet tegen macht, ik heb nooit bazen geduld, ik had meer respect voor de poetsvrouw dan voor de directeur-generaal en ik heb daarenboven nog een stout bakkes. (zwijgt, denkt na) Ik ben een product van de Tweede Wereldoorlog. Zonder de wereldwijde gruwelijke strapatsen van Hitler zou ik er niet zijn. Mijn vader heeft nadat hij als jonge boerenzoon vanuit Wachtebeke was weggevoerd naar Duitsland om er in de buurt van Dresden in een metaalfabriek te werken, meteen na de oorlog een deel van zijn legerdienst in Denderleeuw gedaan, hij moest er samen met een kleine compagnie miliciens de stationsbuurt bewaken, er werden toen van de treinwagons veel kolen gestolen, armoede troef, je weet wel. Daar heeft hij mijn moeder leren kennen. Op de kermis op het stationsplein. Hij heeft er in café Amerika naar de zeemzoete Rudi Schuricke en zijn 'Florentinische Nächte' geluisterd en met zijn uit het warme Pajottenland afkomstig lief - mijn moeder was van Pamel/Roosdaal- de boerencharleston gedanst, al was dansen niet zijn ding. Dat van mij ook niet trouwens: ik dans alleen op pedalen, af en toe. Maar, zie je: zonder de oorlog was ik er nooit geweest. Misschien komt mijn engagement uit dat wat bizar gestuurd besef voort.
Alles wat mij nauw aan het hart ligt, is intussen in mijn werk aan bod gekomen. De massale dood van de mijnwerkers die toen ik negen was in Marcinelle de dood vonden, Ivo Van Damme, Cassius Clay, kortom, mijn helden in de sport. Ik liep ooit de marathon van Parijs omdat ik dacht dat ik er daarna een reeks gedichten zou kunnen over schrijven. Het resultaat was een gedichtje van och arme vijftien versregels. 42 km lopen en afzien die een paar schamele lijntjes poëzie opleveren. Toen ik de Tourmalet -mijn eerste col ooit- had beklommen leverde dat een parlando-gedicht van meer dan twintig bladzijden op. Of de kracht van cols en koers als 'leveranciers' van lyrisch materiaal, je kan je als sportdichter geen sterkere ravitaillering toewensen. Ik heb ook twee bundels met anti-oorlogspoëzie geschreven, waaronder een themabundel over Wilfred Owen, de Britse war poet die één week voor het einde van de Groote Oorlog in het noorden van Frankrijk sneuvelde. Zijn brieven naar het thuisfront hebben me diep ontroerd. Ik was blij dat ik ermee klaar was, want ze hakten er flink in.
Peyresourde, mijn eerste wielerbundel, is in '87 verschenen. En het was meteen prijs. Ik stond op de voorpagina van twee kranten: Gazet van Antwerpen en Het Nieuwsblad. Samen met Eddy Merckx die samen met een imposante reeks andere wielergoden aanwezig was bij de presentatie in Gent. Toen voelde ik vanuit de literaire wereld zelfs een aantal jaloerse blikken. Kort na de publicatie liep ik op de Antwerpse Boekenbeurs Herman De Coninck tegen het lijf. 'Ha, coureur', zei hij. ' Het was wellicht een compliment, Herman wist heel goed dat het niet evident was om met poëzie de voorpagina van een krant te halen en twee tegelijk was al helemaal uitzonderlijk.
Maar toch heb ik altijd moeten vechten voor erkenning. Als ze mij al kwamen interviewen, was het meestal voor de sportpagina's. Cultuurjournalisten vonden mij te min. Ivoren Toren-figuurtjes. Over mijn dichtbundel Door de muur, een van mijn sterkste werken vind ik zelf, is geen letter verschenen. Mijn eerste en enige roman, Vlaams Vlees, heeft geen aandacht gekregen. Niks, nergens. Of toch: aan het eind van de enige recensie die er over is verschenen schreef de journalist dat hij hoopte dat die roman niet in vertaling zou verschijnen want dat ik niet bepaald een mooi beeld ophing van Vlaanderen.
Allicht was ik te kritisch voor Vlaanderen, ook al gingen veel schrijvers me daarin voor, mijn goede vriend Louis Paul Boon op kop. We moeten het zeggen zoals het is: Vlaanderen is een klotengewest. We zijn allemaal schatrijk en we zijn allemaal schandalige egoïsten. Ik ga veel liever naar Wallonië. Daar is meer solidariteit, wanneer ik langs de Dender richting Lessen en Ath fiets beginnen de mensen net over de taalgrens spontaan bonjour te zeggen, aan Vlaamse kant bekijken ze je als een voorhistorisch monster wanneer je goeie dag zegt.
Wat moet je doen om als dichter serieus te worden genomen? Kneuterige liefdesgedichten over jezelf schrijven? Dat interesseert me geen fluit. Ik heb wel twee bundels met liefdespoëzie gepubliceerd maar ik blijf er bij dat de liefde veel mooier is in de realiteit dan op papier. Altijd maar kneuterig in jezelf zitten peuteren: wie zit daar in godsnaam op te wachten, wie wil dat eigenlijk lezen, een paar bakvisjes en asociale egotrippers niet te na gesproken?
'De Muur' is voor mij een zegen geweest. Bert Wagendorp heeft me van bij het begin in 2002 bij het Amsterdamse wielertijdschrift betrokken en daardoor ben ik de voorbije tien jaar vrij intens wielergedichten blijven schrijven. Zonder Bert zouden, al zeg ik dit niet zonder enige pretentie, bepaalde pareltjes niet zijn ontstaan.
Vergis je niet: ik heb buiten mijn paar honderd wielergedichten in de literatuur een paar mooie momenten beleefd en mensen meegemaakt, mijn vriendschappen met Boon en Simon Vinkenoog onder meer, maar ze zijn schaars en ze wegen niet op tegen die in de sport. Hoe dat komt? Ik ben een koppige einzelgänger. Ik beweeg me niet graag in kliekjes, zeker niet in het veelal bekakte literaire milieu. Met al die rivaliteiten en jaloezieën. Ik hou van menselijke warmte. (zwijgt) Coureurs weten tenminste wat afzien is, het zijn heus geen hautaine en verwende luxe-paardjes.


'Renners sterven niet,
ze verdwijnen alleen maar uit het zicht
eens zij met niet te evenaren stijl
de laatste finish hebben overschreden
en de snelheid van het leven
hen met stijve spieren achterlaat.

Want koersen blijven ze,
ook al vallen hart en wielen stil,
zij gaan in duizend hoofden door
met duwen en nooit doodgaan,
hun zweet geeft blijvend glans
aan het asfalt.

Weet dat
wanneer de aarde hen dan toch
met tegenzin bedekt,
hun naam voor altijd
als een echo tussen bergen
zal weerklinken.'

('Renners sterven niet')


Dat is mijn mooiste en bekendste wielergedicht. In één ruk geschreven, op de dag van de begrafenis van Remi Van Vreckom. Hij was een kleine coureur uit de zestiger jaren, maar toch zat de grote kerk van Denderwindeke bomvol, buiten stonden nog een paar honderd mensen in de winterkou, Merckx en Van Himst op kop. Ik vond dat ongelooflijk, het maakte een grote indruk op mij. Hoe de massa zo in vuur en vlam kon staan voor een simpele coureur. Ook postuum.
In de wielersport zit veel tragiek. Soms glijd ik misschien te veel naar de vele droeve momenten af die renners en hun familie hebben beleefd, maar er zit zoveel dramatiek in de koers. Die brute, macabere keerzijde heeft me altijd aangetrokken. Nu nog, want er sterven helaas nog altijd renners. Bijna elk jaar verongelukt er iemand. Het bloed van Casartelli en Weylandt blijft over het gitzwart asfalt van mijn herinnering vloeien, het ontroert me telkens weer wanneer ik aan hen denk.
Wat ook nog zeer sterk in mijn geheugen zit, is de dood van Stan Ockers. Ik was negen jaar en ik zag op de eerste pagina van de krant een foto van Stan op zijn doodsbed in het ziekenhuis, nadat hij op de piste van Antwerpen was verongelukt. Het was een kleine gedrongen figuur – een 'kobold' heb ik hem ooit genoemd – en hij had een grote witte tulband om zijn hoofd. Een verband rond zijn gebroken schedel, denk ik. Ik heb die foto uitgeknipt en kon er als jongetje van negen uren naar zitten kijken.
Ik verzamel gesigneerde foto's van verongelukte renners. Op een ruilbeurs in het Centrum Ronde van Vlaanderen in Oudenaarde heb ik er onlangs eentje van Ockers op de kop kunnen tikken. Van Tom Simpson, Jempi Monseré, Isaac Galvez, Wouter Weylandt en Joaquim Agostinho heb ik er ook al. Het is mijn kleine fotocollectie van tragische wielerfeiten, ooit wil ik er een geïllustreerde dichtbundel mee samenstellen.
Er zit natuurlijk ook veel glorie in de koers. Een centraal woord in mijn werk is bewondering. Ik probeer monumentjes te maken, kleine standbeelden voor de mensen en renners die ik bewonder. Om beroepsrenner te worden, moet je verdorie veel karakter hebben. De zwakken vallen af.
Ook het lichamelijke speelt een rol, daar moeten we niet flauw over doen. Met mijn bescheiden slanke klimmersbeentjes kan ik vol bewondering naar rennersbenen kijken waarop de spieren als kabels gespannen zijn. De monumentale dijen van Museeuw, de lange sierlijke pezen van Bahamontes: ze zijn een streling voor het koerskennersoog.
Heel bijzonder vind ik ook het samenspel tussen mens en machine, al is die machine nog altijd vrij primitief. Akkoord: de fietsen van nu zijn serieus geëvolueerd sinds het begin van de sport, maar het blijven al bij al vrij simpele werktuigen. Veel, zo niet alles komt op pure spierkracht neer.
Wielrennen is ook de enige sport waarin het landschap zo'n grote rol speelt. Daarom is het ook de meest fotogenieke sport, de mooiste sport om over te schrijven. Als je die kleine, nietige rennertjes op een col uit beeld ziet glijden...Het succes van het sprankelende 'Vive le vélo' waarmee Karl
Vannieuwkerke telkens weer hoge kijkcijfers haalt: zie je dat al gekopieerd in een voetbal-, atletiek- of tennisuitzending ? Neen toch, die sporten zijn o zo schraal als het op visuele kracht aankomt.
Koers is ook een strijd met de natuur. In voetbal kan het regenen of koud zijn, maar de invloed van het weer zal hoe dan ook vrij beperkt blijven. En het decor is altijd hetzelfde. Bij wielrennen verandert het voortdurend.
Al mogen ze voor mijn part nog meer naar afwisseling zoeken. Ik droom van een rit door Monument Valley, de mooiste plek in Amerika, met in het achterhoofd de fameuze cowboyfilms die er zijn opgenomen. John Wayne op een koersfiets in achtervolging op een als indiaan vermomde Ronald Reagan, een nieuwe topwielerklassieker die de magistrale film Stage Coach doet verbleken.
En die namen! Edgard Sorgeloos, Bas Maliepaard, Roger Hassenforder, Guido Bontempi, Mirko Celestino: dat is toch poëzie op zich? En die merken op de truitjes! Bahamontes, die de Adelaar van Toledo werd genoemd, heeft ooit nog voor Condor gereden. Wie verzint het? Zo schoon.
Voor dit seizoen hoop ik trouwens dat mijn buur aan de overkant van de Dender het in het peloton kan maken: Laurens De Plus, op dit moment mijn dichtste beroepsrenner. Aan zijn vader heb ik een bundel gegeven, om aan zijn koersende zoon te tonen hoezeer de wielersport nog steeds wordt bewonderd. Zelfs door dichters. Misschien stimuleert het Laurens wel, wie weet.
Hendrik Redant, Dirk De Wolf, Johan Bruyneel: allemaal jongens van de streek die ik heb mogen leren kennen. In elk van hun huiskamers hangt er een gedicht van mij.
Twee jaar geleden ontmoette ik Stefano Zanini, over wie ik al eerder een gedicht had geschreven. Ik vertelde hem dat ik tijdens de Driedaagse van De Panne elk jaar op de top van de Berendries ging staan in de hoop dat hij als eerste naar boven kwam, met zijn gebeeldhouwde kop, als door Michelangelo gebeiteld. Toen ik hem mijn gedicht overhandigde, kreeg hij tranen in de ogen. Dat maakt het voor mij de moeite waard.
Lance Armstrong heb ik ook ontmoet. In 2005 in de Dauphiné, na een zware rit over de Joux Plane, waar ik die zelfde dag ook over had gereden: ik was kapot en Armstrong zag er 's avonds piekfijn uit. Toen ik hem over ons aan kanker gestorven zoontje vertelde, werd hij héél stil. Een enorme atleet, dat vind ik nog altijd. Ik ben niet blind voor alle perikelen rond doping en op zuiver menselijk vlak heeft hij op zijn zachtst gezegd flink wat steken laten vallen, maar ik ben ook geen hypocriet. Hij was niet de enige. Mochten de oude dopingkoeien allemaal uit de gracht worden gehaald zou er van erelijsten geen sprake meer zijn. Als gewezen kankerpatiënt -want dat was Armstrong toch- zulke prestaties neerzetten en zeven keer op rij de Tour winnen: petje af.”


'Het was zondag toen je kwam
én Parijs-Roubaix: je mama duwde je
voor Roger Rosiers over de meet
en ik was de jonge, gekke vader
die meteen daarna met de dokter
het café indook en er op de overwinning dronk.

Jaren maakten dat je al vlug
met je rode fietsje door het leven spurtte,
ik nam je mee op fiere tochten
die steeds langer werden,
je jongenskuiten kregen vorm,
ik wist de aflossing nabij.
Tot er plots ratten door je aders raasden
en je krachten smolten als sneeuw
voor de zon die jij voor ons was.

Tien jaar later: je idool Bernard Hinault
stak in het modderige Roubaix
de armen zegevierend in de lucht,
ik fluisterde zijn overwinning in je oor
en toen reed jij voor altijd van ons weg.'

('Miguel')

Onze oudste zoon is gestorven toen hij tien was, na een jaar ziekte. Kanker. Dat is de ultieme gruwel. Auschwitz in je eigen huis. Het grootste drama in het leven is de jonge dood die compleet onverantwoord en niet te begrijpen is. We moeten allemaal sterven, dat is nu eenmaal zo, maar sterven door oorlog of ziekte is verschrikkelijk, zeker als het om kinderen gaat. Ook zij zijn vandaag de grootste slachtoffers in de vluchtelingenstroom, wie daar koud voor blijft is niet waard dat hij leeft.
Miguel is geboren op de dag van Parijs-Roubaix. 18 april 1971. Roger Rosiers won, ik zag de aankomst meteen na de geboorte samen met de dokter in het café tegenover de Aalsterse materniteit.
Het was een flinke jongen, een stevig gastje van bijna vijf kilo. Hij hield van de fiets. Ik ging lopen en hij fietste naast mij. Soms tot vijftien kilometer aan een stuk. Hij had enorm veel kracht. Het was een pezig ventje. Vlak voor hij ziek werd, zei hij trots dat hij op school drie kinderen had kunnen optillen: één op beide armen en nog één in zijn nek ook.
Op een dag veranderde alles. Ik weet het nog goed: het was een zondagochtend in 1980, ik was net terug thuis van een fietstocht met kameraden. Miguel zat in bad en riep 'Mama, ik zie een raar bobbeltje op mijn buik. Kom eens kijken.' Naast zijn navel had hij een lichte uitstulping. Eerst dachten we aan een breuk, met al zijn krachtpatserij. Tja. Was het maar een breuk geweest...(zwijgt)
Het was een martelgang, een jaar lang. En als ouder sta je er bij en kijk je er totaal machteloos naar. Mijn vrouw en ik probeerden samen met die moedige jongen een deel van zijn pijn en verdriet te dragen maar uiteindelijk moest vooral hij die onmenselijke martelgang ondergaan. Na een jaar ziekte is hij in Leuven gestorven. Op de dag van Parijs-Roubaix. Zo ongelooflijk rijk aan symboliek, zeker voor mij als wielerfan en voor hem natuurlijk ook. Hij heeft tussen Parijs en Roubaix geleefd. Een paar uur na de overwinning van Bernard Hinault in 1981 is hij gestorven.
We zijn niet gelovig, maar elk jaar gaan mijn vrouw en ik op de sterfdag van Miguel naar de mis. In de kapel op de Muur van Geraardsbergen, nu voorgedragen door een zwarte priester die in een charmant krakkemikkig maar haast onverstaanbaar Nederlands de Lieve Vrouw van de Oudenberg alle verdiende religieuze eer tracht aan te doen.
Voor zover je het gepast kan noemen staan we dan op een mooie manier stil bij de dood van onze jongen. Hij is zelf nog dikwijls op de Muur geweest, maar hij heeft hem nooit naar boven gereden. Iets wat ik nu met mijn kleinzonen wel al heb gedaan, de oude krijger die zich op zijn zwarte Merckx omringd door het jeugdig geweld moeizaam naar boven hijst. Opvolging verzekerd.
Ik heb een volledige dichtbundel over Miguel geschreven. Een monumentje voor zijn leven, lijden en dood. De opbrengst van het boek is naar een vereniging rond kanker gegaan. Een paar jaar geleden is de bundel heruitgegeven, met een werk van Michaël Borremans op de kaft, Michaël heeft dat op mijn vraag speciaal voor dit boek gedaan.
De laatste foto voor hij ziek werd, was met zijn fiets in onze tuin, hij had het rode fietsje voor zijn negende verjaardag gekregen. Die fiets staat nog altijd onaangeroerd op zolder, tussen alle mogelijke spullen en mijn eigen afgedankte koersfietsen. Sinds zijn dood heeft er niemand meer mee gereden. Zijn broer niet, de kleinkinderen niet. De pedalen staan voor altijd stil.”


'In de arena van het hooggebergte zal hij para siempre
de grootste toreador blijven, deze klimmende El Cordobes
op twee rubberen bandjes die zich op de hete flanken
van de Puy de Dôme tooide met lava van de Auvergne
als een lauwerkrans van heet zweet om het hoofd.

Het sierlijk golvend haar, de ogen van vuur,
de pezige benen waar maar geen eind aan komt,
de lange spieren als soepele bruingebrande lianen
in een oerwoud van wentelende wielen,
deze koersadelaar met shirtpluimen van wol en
de ijzeren klauwen rond het glanzend kromstuur,
zijn lichaam ongenadig heersend in de strijd bergop.

En dan het ballet van koerssacrale namen op de borst:
Margnat-Paloma, Faema-Guerra, Terrot-Hutchinson,
met als gevleugelde uitschieter het team van 1959:
Tri-col-filina-Coppi/Condor-Kas. Colcondor pur sang.
Ze staan hoog en fier in het granieten lijf van Alpen en
Pyreneeën geschreven, elke dag opnieuw weerklinkt
op de Mont Faron de echo van hun goddelijke klanken.'

('Federico van T-olé-do', speciaal voor dit Bahamontes-nummer geschreven)

Ik schrijf nog bijna elke dag, meestal 's avonds en altijd met inkt. Nooit met balpen. Poëzie mag je niet op een PC of met balpen schrijven vind ik, een beetje respect voor het kleinood van de literatuur mag, neen: moet. De laatste tijd wordt mijn handschrift moeilijker leesbaar, omdat mijn handen een beetje trillen. Mijn vader had dat ook. Die lichte tremor van de toch stilaan wat ouder wordende handen belet me natuurlijk niet om aan een volgend project te werken: een reeks gedichten over Tom Simpson, als lyrische rehabilitatie van een groot renner. Hij werd wereldkampioen, won zowel de Ronde van Vlaanderen, de Ronde van Lombardije als Milaan-San Remo maar zowat iedereen denkt aan hem als een drugsverslaafde. Dat beeld wil ik met een klein biografisch monumentje bijschaven of beter: uit de wereld helpen. Zijn tragische dood was stukken complexer: die dag de hitte op de Ventoux, de krachtenslopende Tour, hij was ziek, zijn extreme ambitie en sterk karakter, een slok alcohol. Recent sprak ik met een gewezen ploegmaat van Tom bij Peugeot, de Limburger Michel Jacquemin, hij kwam de dag dat Tom stierf in die rit in Carpentras als laatste over de eindmeet. 'Ik had ook kunnen sterven', vertelde hij me, 'ik was kompleet kapot, heb om even aan de verschroeiende hitte te ontsnappen een ganse fles rode wijn over mijn brandend hoofd gegoten'. Ik ben bij de dochters van Simpson op bezoek geweest, heb via Skype met zijn weduwe gesproken: drie prachtvrouwen vol liefde voor hun papa en man, ik voelde meteen dat ze me vertrouwen en een poëtische hommage aan Tom mooi vinden, ik zal trachten hun vertrouwen niet te beschamen, ik geef me volledig in mijn dichterlijke poging om deze joviale Brit niet alleen te laten sneuvelen op de die 13de juli van 1967 moordende flanken van de Ventoux maar hem ook en vooral als een warme en super getalenteerde en gemotiveerde man en renner neer in warme en treffende verzen te zetten. De voorbije zomer ging ik in Yorkshire piëteitsvol zijn graf bezoeken.
Dit voorjaar verschijnt mijn tweeëndertigste bundel, met mijn stadsgedichten over Ninove. En speciaal voor jullie komst heb ik een nieuw gedicht over Federico Bahamontes geschreven. (leest voor:) 'Het sierlijk golvend haar, de ogen van vuur, de pezige benen waar maar geen eind aan komt, de lange spieren als soepele bruingebrande lianen in een oerwoud van wentelende wielen.' Bahamontes, de levende legende van het hooggebergte, de sierlijkste klimmer ooit, ja, de col-condor- of -adelaar pur sang.
Mijn literaire nalatenschap? Daar ben ik niet mee bezig. Wel vind ik het fijn dat enkele van mijn gedichten in het Vlaamse landschap zijn geplaatst: in het Gravensteen in Gent, op het jaagpad langs de Schelde op de plek waar Wouter Weylandt altijd een sprintje trok, op de Hallebaan in Meerbeke-Ninove, in het geboortedorp van Schotte en Van Steenbergen. En op de Muur van Geraardsbergen: zeven in totaal, van aan de Grote Markt tot boven net voorbij de kapel op de muur van het kasteel.
(windt zich op) De Muur was het mooiste element van de Ronde en ze hebben het weggenomen. De Ronde is verkracht, geamputeerd. Gewoon voor de ordinaire poen. En dat heeft niets met Ninoofs chauvinisme te maken. Ik vind: als ze ginder in Oudenaarde dat veredeld criterium uit hun gesubsidieerde mouw kunnen schudden, dan kunnen ze de Muur er evengoed bij nemen. Het heeft iets christelijks, met de calvarietocht naar de kapel boven op de Oudenberg, de mooiste foto's zijn er gemaakt, de sterkste demarrages spelen er zich af...Nee, voor mij is Parijs-Roubaix nu veruit de mooiste koers van het voorjaar. En daar moeten de renners geen rondjes rijden door het Bos van Wallers-Arenberg. VIP-tenten zijn zwaar gesponsorde zuip- en vreettenten waar vooral opgetutte dames en heren zichzelf showen en in veel gevallen niet weten of Cancellara een renner of voetballer is. Sommigen gaan zelfs niet even buiten om de koers te zien passeren.
Zeg nu zelf: de huidige aankomst op die brede boulevard in Oudenaarde is toch zo karakterloos als wat? Hier in Meerbeke had je tenminste nog cafés, een prachtig gerestaureerde barokke kerk en het was daarenboven lichtjes bergop zodat de pure sprinters er wel eens werden verrast. Ach jongen, ik word kwaad als ik eraan denk. (zwijgt) Ik moet me een beetje inhouden. Alhoewel. Zwijgen doe ik nooit, voor niemand. Ik zou trouwens nog uren over de koers kunnen praten. Zoals je ziet, heb ik het nogal fel te pakken. Je weet wel: oude liefde die niet roest, integendeel, ze is van inox en gaat steeds sterker glanzen wanneer ik ze oppoets !
Mijn grootste wielersfeerdroom die overblijft, is ooit nog de Stelvio te beklimmen. Dat landschap, die bochten als anaconda's in het desolate landschap, die geschiedenis: ik vind het een prachtige berg. Maar ik vrees dat het moeilijk zal worden. Mijn conditie moet het toelaten en mijn vrouw is bang dat ik nog op de fiets zal sterven. We zullen zien. Een paar jaar terug klom ik nog tussen de sneeuw naar de ijskoude toppen van de Galibier en Izoard, 65 oud en met weinig kilometers in de benen - ik denk amper 1500- zoals dat zo plastisch heet, ik heb toen afgezien bij de beesten maar mijn kop en karakter waren sterker dan mijn benen, op de Izoard ben ik met tranen in de ogen boven geraakt, ik wou die klim vooral doen in herinnering aan Bobet, Coppi, Weylandt, Simpson en Miguel.
Ook al word ik volgend jaar zeventig, waarom zou ik niet over mijn passie blijven schrijven ? Waarvoor ik nog altijd in vuur en vlam sta? Waarvan ik de gebreken zie, en er zijn er veel, maar waarvoor mijn liefde nog altijd intact is? Net als bij mijn grootvader die ik zestig jaar geleden bij de radio zag staan huilen wanneer een Belg een rit won in de Tour ?”