Patrick Cornillie

PROLOOG

Een bloemlezing met louter maar wielergedichten. Honderd, nog wel. “Werden in ons taalgebied überhaupt wel zoveel gedichten over wielrennen geschréven?”, hoor ik het de ietwat wereldvreemde, zij het welmenende lezer zich al afvragen. Over het leven en de liefde, geboorte en dood, ja. Over de gang van de seizoenen, kunst en mystiek, religie en reizen, kleine emoties en groot verlies. Dààr draait het om in de poëzie, daar kan je als bloemlezer zelfs een hele reeks mee beginnen. Maar wielrennen?

Afgezien van de eerste, elitaire jaren, waarin dat nieuwe stukje spitstechnologie dat ‘fiets’ heette enkel voor le beau monde was weggelegd, is het wielrennen altijd een sport van de arbeider en de eenvoudige landman geweest. Daar keek de hogere klasse, de academicus en bijgevolg ook de ‘geletterde mens’ op neer. Dat was geen onderwerp voor de literatuur en als Gezelle of van Ostaijen al een zeldzame keer over de fiets schreven, was het eerder als curiosum of kermisattractie dan over de eerste triomfen van Léon Houa en Cyriel Van Hauwaert. Voor de koers moest je bij Sportwereld zijn, met zijn pathetische artikels, ontsproten onder de volkse pet van Karel Van Wijnendaele – niet in fijnzinnige versregels, ontkiemd onder de buishoed van Emile Verhaeren.

Wielrenners waren haast per definitie jongens uit de lagere klassen. En de enkelen die het niét waren, koersten stiekem onder pseudoniem, omdat ze niet wilden dat hun naam als gegoede burger in de sportuitslagen zou worden teruggevonden. Zoals Lucien Mazan, die als Lucien Petit-Breton de Tour won, zoals Julien Lootens die in diezelfde rittenwedstrijd aan de start verscheen als ‘Samson’. Weliswaar deed Gerben Karstens het al onder eigen naam, maar zelfs eind jaren zestig van de vorige eeuw gold de Nederlander – als de zoon van een notaris tussen het zogeheten schorum – nog altijd als grote uitzondering. Pas tijdens en vooral na de periode-Merckx kregen kerels van het lagere boerenvolk en het proletariaat geleidelijk aan toch het gezelschap van telgen uit de betere kringen, van jongens die een boek in huis hadden, die het wielrennen combineerden met de universiteit. Bij supporters en fietsfanaten zag je hetzelfde. Ook de hogere ambtenaar, ingenieur en advocaat ging zich ‘outen’ als wielerliefhebber. Begin 21ste eeuw lijkt het zelfs alsof iederéén fietst. Intellectuelen waaien uit op peperdure bikes, politici wringen zich overal op wielerpodia, ceo’s en geneesheren wagen zich fietsend in het spoor van de Tour op de Galibier. Pronk- en prestatiezucht beheersen fietsweekends en gewichtige recepties. Een kaartje bemachtigen voor de vipwagen in een klassieker of de Tour is tegenwoordig het hoogst bereikbare in het belangwekkend zijn van de manager.

Sinds elite en hoger opgeleiden mee gaan fietsen en supporteren, lijkt het dus met dat wielrennen helemaal de andere kant op te gaan, dreigt het zelfs dat volkse karakter te verliezen. Al zit er toch ook een goeie zaak aan. Veel meer dan vroeger verschijnt er tegenwoordig poëzie over wielrennen. Goeie poëzie. Omdat het in het wielrennen tenslotte evenzeer om de gang van de seizoenen, religie en emoties draait. Omdat de koers ook kunst kan zijn. Omdat het wielrennen is zoals het leven zelf. Dat hebben intussen zelfs de grootste dichters uit ons taalgebied begrepen.

Tot halfweg de jaren zeventig van de vorige eeuw gingen pen en pedalen dus niet samen, was wielrennen geen thema voor een gedicht. Lezers hielden van wielerliteratuur, evenals schrijvers, maar de toonaangevende critici keken er op neer. Die reden liever rond in de doolhof van ‘gecompliceerde’ teksten die geestverwante auteurs voor hen hadden uitgezet. Het literair-kritische snobisme verlangde meerduidige verzen vol spiegels en verwijzingen. Een wielergedicht was hoogstens toegestaan als crevatieve adempauze, als frivoliteitje tussen het schrijven van het Grote Werk door. Tot Jan Kal er aan kwam met zijn ‘Mont Ventoux’ – intussen een klassieker in het genre. Tot Willie Verhegghe enkele jaren later zijn ‘Peyresourde’ presenteerde, ineens een hele gedichtenbundel over wielrennen. Tot liedjesschrijvers als Willem Vermandere en Alex Roeka zelfs gingen zingen over de koers – evenvele pareltjes van wielerpoëzie. Er kwam alsmaar méér en intussen geniet je ook dankzij Lévi Weemoedt, Hugo Claus, Gerrit Komrij, Rick de Leeuw, Tom Lanoye, Luuk Gruwez en vele  anderen van klassiekers en van rondes, proef je optimaal van de sfeer en het decor en fiets je ook als lezer over ‘les voies sacrées’ en langs de ‘bedevaartsoorden’ van de wielersport. Een bloemlezing met 100 van de mooiste fiets- en wielergedichten kon en mocht dan ook niet uitblijven. Een subjectieve keuze, weliswaar. Dat heb je nu eenmaal met bloemlezingen. Zoals ook de ene coureur je bekoort, de andere je stoort. Maar toch, 100 fiets- en wielergedichten, van vroeger tot vandaag, van jongensdroom tot laatste finish, van voorjaarsklassiekers en de Tour tot veldrit- en zesdaagseseizoen. 100 fiets- en wielergedichten van 78 auteurs. 48 Vlamingen en 30 Nederlanders. 7 vrouwen en 71 mannen.

Geniet en lees mee, want “…’k wiste van niets, maar God es van ons p’rochie en riedt met de fiets.”

Patrick Cornillie





















Inleiding van Patrick Cornillie bij de door hem
samengestelde bloemlezing 'De 100 mooiste
wielergedichten'.
Meer info over de bloemlezing.